Achter de sierlijke gevels, hoog boven het water, klinkt tevreden gegeeuw. Het is Kerstochtend, en de bewoners van de Amsterdamse grachtengordel ontwaken. De gelukkigen die hebben weten door te dringen tot het begeerde stadshart beginnen aan hun kerstontbijt. Buiten de deur wagen ze zich voorlopig niet. De schoonfamilie in Overijssel verwacht hen pas laat in de middag.
Terwijl binnen in de eerste warme croissants wordt gehapt, heerst buiten kou. Uit een bedompt steegje dat twee statige panden scheidt komt een man tevoorschijn. Ook hij is net wakker, en geeuwt uitgebreid. Zijn rug is krom, zijn haren ongewassen. Jarenlang heroïnegebruik heeft zijn gezicht gespleten. De groeven in zijn voorhoofd zijn lang en grillig als de grachten waartussen hij woont. Op het eerste oog lijkt hij bijna bejaard, maar twee heldere ogen verraden dat hij jonger is dan zijn huid doet vermoeden.
Zijn blik gaat langzaam van links naar rechts en weer terug naar links. Niemand te zien, stelt hij vast. Hij strompelt de gracht af, en loopt twee bruggen over. Ook hier is het bevreemdend verlaten. Gewoonlijk krioelt het hier al: Van toeristen die zich naar musea haasten om de rijen voor te zijn. Van schel rinkelende, af en aan rijdende trams. Van plukjes doorhalende studenten op zoek naar huis of de eerste bus. Van taxi’s die zich geërgerd een weg door het pandemonium van mens en machine banen.
Vandaag: niets van dat alles. Slechts één tram passeert, en de bestuurder kan zijn claxon onberoerd laten. Op de verlaten stoepen grijpen meeuwen hun kans en strijken massaal neer rond afvalbakken. In de verte ziet hij de eerste mensen lopen. Het zijn z’n lotgenoten, die hij inmiddels door en door kent. Kale Harry, net als hij zwaar aan de hero. Rooie Miranda, met wie hij laatst een souvenirwinkeltje plunderde. Turend in de verte schrikt hij op als een onbekende man in een lange jas hem passeert. De man zet zijn gebruikelijke afkeer van daklozen opzij en knikt hem toe: ‘Ook jij zalig kerstfeest kerel.’
Dan pas beseft hij het – het is Kerst. Natuurlijk! Al die toeristen hebben hun welvaartstripjes nauwkerig om deze datum heen gepland. De studenten zijn voor even terug in het ouderlijk huis. En de schema’s van het openbaar vervoer zijn uitgekleed tot een minimale interval.
Hij strijkt neer op het mooiste bankje aan het water, dat normaal bezet wordt door Chinezen die fotosessies organiseren. Hij voelt aan het zakje drugs in zijn jaszak, maar haalt het niet tevoorschijn. Het water van de gracht is glad, ononderbroken door rondvaartboten. Kale Harry ploft naast hem neer. “Jaha, vandaag is de stad van ons ouwe jongen.” Hij heft zijn lauwe blik zwaar bier. “Merrie krismus hè!”
Harry heeft gelijk. Vandaag is de stad niet van de gelukkigen, de rijken, de reizenden. Vandaag is ze van de stakkers, de ongezienen. Van hen die ergens het pad besloten te verlaten of ervan af werden geduwd. Van hen die door de man in de lange jas elke andere dag van het jaar genegeerd worden.
Op Eerste Kerstdag zijn de drenkelingen van het systeem heel even de admiralen van de grachtengordel.