Ongeduldig keek hij door zijn slaapkamerraam. De duisternis leek deze avond extra langzaam zijn intrede te doen. In zijn horizontale houding onder de lakens kon hij stomweg niets doen om dat proces te versnellen. Hij besloot te accepteren dat hij geen invloed had op de machinale regelmaat van de omwenteling van zijn planeet, en sloot alvast het gordijn. Naast hem steeg zacht gesnurk op. Zijn vriendin had aan de verhouding van licht en donker in hun kamer geen boodschap. Het mens zou nog met een TL-buis op haar voorhoofd geplakt in slaap kunnen vallen.
Nog een kwartier, misschien twintig minuten. Om de laatste tijd te doden, besloot hij nog één keer de lijst af te gaan. De lijst met de zeven elementen die hij de afgelopen maanden ochtend na ochtend had kunnen destilleren uit de voorafgaande nacht. Zeven elementen, middels nijvere herhaling als een watermerk in zijn brein gewoven, elke nacht oproepbaar. Ze vormden zijn kompas in het Nachtland. ‘Dromenland’ had hij te kinderachtig gevonden.
Ook deze nacht zouden de zeven er weer zijn. Het zilveren familiehorloge om zijn pols. Zijn adembenemende ex-vriendin Eva, alsof ze nooit weg was geweest. De bovenaardse eigenschap waarmee hij zich zwevend kon voortbewegen. De boomgaard bij wijlen oom Nout en tante Guus in Frankrijk, waar hij de zomerzon weer op zijn krullen voelde gloeien. De rustieke, dorpse huisjes en pleintjes: het tegenovergestelde van de verstikkende, kille stad waarin hij bij daglicht leefde. Zijn enige jeugdvriend Laurens, van wie hij het leven leerde leven. En de zevende: zijn vader.
Zijn vader, die altijd onverhoeds opdoemde, zonder enige logische aanleiding. Zelfs voor een droom voelde het telkens bevreemdend als hij verscheen. En dan stond hij hem daar maar aan te kijken, met altijd dezelfde lege blik, en altijd dezelfde kleren om zijn stramme lijf. Een versleten koffiebruine pantalon, zwarte instappers zonder veters, een nooit gestreken overhemd. Kortom, de morsige kloffie waar hij zijn hele leven in had rondgelopen, en de volledige desinteresse voor hem, zijn zoon, vertolkte. Het kon hem, ook in droomtoestand, nog steeds tot razernij brengen.
Waarom strijk je dat overhemd niet, man. Waarom kun je niet strijken? Je had mij moeten leren strijken, vader. Vader, je had mij moeten leren liefhebben.
Vannacht zou hij hem opnieuw zien. In de koffiebruine pantalon, in de zwarte instappers. En in dat ongestreken rot-overhemd, dat hij zelfs opgebaard in zijn kist nog aan had gehad. Hij dacht aan het beeld van zijn vader. Aan hoe het levenloze wit van zijn gelaat afstak tegen de in warm donkerbruin gelakte kist. Aan hoe de haat door zijn dood niet was weggenomen, integendeel. Een hartaanval was een belachelijk genadig einde geweest. Staand naast de kist, nu een week geleden, had hij in stilte gewenst dat hij zijn vaders hart persoonlijk had doen stoppen.
Het onvermijdelijke donker was inmiddels tot volledige wasdom gekomen. Hij stelde de wekker in op het vaste tijdstip en legde papier klaar. Dat laatste was voor het eerst meer routine dan noodzaak. Na vannacht zou immers alles anders zijn, en notities overbodig. Hij sloot zijn ogen. In de dansende kleuren in zijn oogleden, zo kenmerkend voor de fase vlak voor de droomslaap, ontvouwden zich langzaam de eerste countouren. De volmaakt zilveren pleinen en eikenhouten stulpjes van het Nachtland werden beetje bij beetje zichtbaar. In het midden van alles lag de boomgaard van zijn oom en tante, weldadig gevuld met trossen blozende perziken. Onder een van het zware fruit overhellende tak zwaaide Laurens hem lachend toe. De Franse zon spande vanaf grote hoogte een zinderend licht over het geheel.
Bij de mooiste, vruchtbaarste boom plukte Eva de rijpste en sappigste perzik van allemaal. Ze glimlachte hem toe, zweefde hem ontkleed tegemoet en drukte haar perfect gewelfde lippen op de zijne. Ze vouwde haar naakte benen om zijn lijf, een lijf dat steeds meer tintelde van tevredenheid en zonlicht. Hij kuste zachtjes haar nek, en bekeek over haar schouder het Nachtland. Die was in een staat van volmaaktheid, meer nog dan in elke andere nacht die hij hier doorbracht. Hij zuchtte, liet zich met zijn giechelende lief in het verse gras van de boomgaard vallen en vrijde met haar zoals hij nooit had gekund.
Nadat Eva’s lichaam het zijne had doen sidderen van verlichting en geluk, herrees hij. Een blik op het zilveren horloge leerde dat het tijd was. Verderop in het gras lag een blinkend mes. Precies zoals hij had uitgedacht. Hij raapte het mes op en zweefde door het dikke, overvloedige zonlicht naar de rand van de boomgaard. Daar aangekomen stond zijn vader al te wachten, met leeg starende ogen. Met een kalmte die hij niet voor mogelijk had gehouden hief hij het mes. Hij zag hoe zijn normaal zo onbeweeglijke vader zijn ogen bedekte voor de felle glinstering in het metaal. En sloeg toe.
Met een wilde slag kliefde hij het mes door zijn vaders ongeschoren hals. Direct vormde zich een nevel van bloedspatten. De losgekomen kracht dwong hem op zijn knieën in het gras, waar hij zag hoe de neerkomende spatten zijn droomlandschap besmetten met de perverse kleur van wraak. Hij kwam hijgend overeind en bekeek het slordige resultaat van de uithaal. Zijn vaders adamsappel hing half uit zijn keel. Bloed pruttelde uit een lelijke, groteske wond en verdween in schokkende stroompjes in het boord van het ongestreken overhemd. De desinteresse in zijn vaders ogen was voor één keer geweken voor verbazing. Hij keek hoe zijn vader met open mond geluidloos zijwaarts viel, en wegzakte in het niets.
Hij draaide zich om en wilde terugzweven naar de boomgaard. Na enige meters verloor hij zijn evenwicht. Meteen daarna brak de hemel open. Een ijskoude golf overstroomde het Nachtland en voerde hem op zijn toppen mee naar de randen, waar hij met een gil vanaf werd geworpen. Met een doffe klap landde hij op zijn matras. In zijn oor klonk het schelle geluid van de wekker. Hij kwam overeind en pakte het papier, maar schreef niets. Druppels gleden van zijn gezicht, ploften achter elkaar op het papier, creëerden weke rimpels in het blanco vel. Naast hem klonk slaperig gemompel.
‘Het is maar een droom, schat. Ga slapen, morgenvroeg is de begrafenis.’